zaterdag 25 juni 2011

STUDIO OUDEBILDTZIJL (10): De ijle zang van ongemak

Lies Van Gasse, Brak de waterdrager (Wereldbibliotheek, Antwerpen 2011)

Het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord ‘men’ als ordeningsmiddel in lyrische poëzie komt sinds Gerrit Kouwenaar zo nu en dan wel eens voor, om het zuinig uit te drukken. ‘Men’ is een handige vermomming, als je eigenlijk ‘wij’ of ‘ik’ bedoelt, maar je wederwaardigheden nu eens een keertje wat breder wilt uitmeten. Laat een ‘men’ ze beleven en je gedichten worden een stuk democratischer en meer algemeen invoelbaar. De lezer krijgt door dat woordje ‘men’ de bemoedigende boodschap: dit gaat dus ook over jou.

In Brak de waterdrager schildert de Vlaamse dichteres Lies Van Gasse de ondergang van een verhouding tussen twee mensen, die eerst de passie beleefden, toen de pijn smaakten, vervolgens de zinloosheid van elkaars gezelschap als het ware uitduurden, totdat helemaal uitdoofde wat zich nog verstopt had aan smeulend vuur en het einde daar was. De summiere achterflaptekst laat niet na te vermelden dat hier een “persoonlijk verlies" van de dichter in het geding is. Het blijft vermakelijk, de paringsdans van de reclameboodschap met het leed dat iemand werkelijk geleden heeft.

Iemand, want wie, en wat, dat doet er niet toe. Men wende zich tot de tekst. In drie stromen, ‘Doorbraak’, ‘Maelstrom’ en ‘Een landschap lief’, bewegen de gedichten zich in zeewater, wandelen over stranden en begeven zich in een huisje. Het decor suggereert een oerbeweging, eb en vloed. Alsof ook de ‘men’, de ‘wij’ en de spaarzame ‘ik’ in deze teksten zo’n onvermijdelijke sequens volgen. Na opkomst volgt neergang, na de geneugten van het paradijs komt de pijnlijke menswording. 

Aldus goed gekleed voor symbolisch zwaar weer, kunnen de gedichten aan de slag. ‘Doorbraak’ is een cyclus over relationele claustrofobie – twee mensen opgesloten in elkaars leven, die sneuvelen en het opnieuw proberen, maar het lukt niet:

Hier waadde men door kamers
waar koffie nog te knippen was,
de kapstok werd onthoofd,
fruit het haar niet kort droeg.

Toetsen vochten hevig
tegen een snel bewegende hand.

Men sliep met in het buitenraam
de ijle zang van ongemak.
Ook lag hier een hand op een hart
en dacht men dat dat goed was.

Van Gasse, op haar beurt, denkt genoeg te hebben aan een lange optocht van melancholieke beelden, zoals daar zijn: overdag lampen tellen, ’s avonds naar supermarkten zoeken, avonden die gedachten “als van bergkristal” brengen, een eiland dat een stratosfeer van onvermoede laagtes entert, orde scheppen in het klappen van elke hand, met gerommel het avondmaal verlaten en dagen vechten met zijn stiltes – maar is die processie genoeg?

Het tweede lange vers, ‘Maelstrom’, geeft al in de titel toe aan de uitstorting die de dichteres beoefent – maar is dat dan niet naar het leven getekend? – is een scheiding iets anders dan een stortbak verdriet met een lekkende valklep? In een stroom van kortregelige strofen gaat het van een bijbels introïtus aangaande de schaamte van Adam en Eva over in het verlies van de onschuld der jeugd en het beleven van de onstuimige hartstocht. Het is niet dat Van Gasse geen zenuwen raakt met haar taal, dat doet ze wel. Maar het gekke verschijnsel doet zich voor dat iets wat als een vloed bedoeld was, al snel vervaagt en ook de associatie oproept met kortademigheid. Een fragment:

Er werd gevochten om het ogenblik
waarop wij beseften
dat het water boven de daken stijgen zou,

er werd gedronken op een toekomst in de aarde.

Ooit waren wij stralend, rond en glad
en bijna onaantastbaar.

Er was vooral een dichte mist
die ons steeds het zicht beperkte,
en ook, woekerend,
een verlangen naar ontembaarheid.

Aan grote woorden geen gebrek, alleen al uit deze paar regels pik ik op: vechten, beseffen, vloed, verdrinken, onaantastbaar, woekering, ontembaarheid. Dat is veel. Het staat allemaal ook zo dicht op elkaar. Een variatie op het gezegde dat het water je aan de lippen staat, het “gedronken” dat in feite verdrinken is, de toekomst in de aarde, die dus geen toekomst is, en dan ook nog een “dichte mist”, die zó dicht is dat-ie dubbelop “ons steeds het zicht beperkte”.

Als lezer voel je wel aan wat Van Gasse wil met haar gedicht. Maar je denkt, moet dat nou allemaal, zo hevig en recht voor z’n raap?

Want op een of andere manier gaat de veelheid hier te vaak niet gepaard met indringendheid. Vele handen maken licht werk, maar ze hebben wel een opzichter nodig, die structureert en dwingt tot doelmatigheid. Dat gemis voelde ik eerst niet in het laatste gedicht, de cyclus ‘Een landschap lief’. Hier een verdeling in een ‘wij’, die op de linkerpagina’s in introvert proza mag spreken, en een ‘ik’ op de rechterpagina’s die lyrisch een ‘liefste’ adresseert. Ze doet dat met ‘Wat zeg ik toch’-constructies, steeds in de eerste en laatste regels van de gedichten. Ook hier gaat het met rasse schreden naar de ondergang:

Wat zeg ik nu, liefste, zo’n avond
waarop we bloemen laten in de achtertuin,
de zon haar ondergang afkondigt en de gevel zwijgt.

Hier sterft op het grasveld een zwaan.

Twijgen wiegen, wij staan verdwaasd
als diep in elkaars afgrond
en zacht, wat zeg ik toch, liefste.

Maar bij nader inzien gaat ook deze cyclus gebukt onder beelden die te zeer op zichzelf vertrouwen en te weinig op groei door geduld, beperking en samenwerking. Bovenstaand gedicht stipt veel aan, maar laat na om uitwerking of verrassende taal te brengen. Een ‘zon die haar ondergang afkondigt’ zou wellicht niet misstaan in een heldenepos, waarin het zou zijn omringd met nog veel meer retorisch geweld – in zo’n beperkt gedicht als dit raken de overige regels al snel verschroeid.

Als Van Gasse de maalstroom verlaat, belandt ze soms in keurslijven waarvan haar vondsten (bloemen laten in een achtertuin, bijvoorbeeld) te lijden hebben. Omdat er niets mee wordt gedaan, valt het des te meer op dat ze vreselijke clichés pal naast zich moeten dulden (een zwaan die op een grasveld sterft, bijvoorbeeld).  Zelfs als laatromantische ironie is dat wat teveel van het goede.

Dichten, net als liefhebben, is water naar de zee dragen. De zee die alleen materie die licht en dicht en hard genoeg is, laat drijven.



25 juni 2011

Geen opmerkingen:

Een reactie posten