donderdag 2 juni 2011

STUDIO OUDEBILDTZIJL (7): Lidewij terwijl zij aan haar ijsje likt


Jane Leusink, Tot alles goed strak staat (De Kleine Uil, Groningen 2011)
www.decontrabas.com

Je hebt, ruwweg, twee groepen dichters: taaldichters en ideeëndichters. De ene groep komt hoofdzakelijk tot een gedicht via taal, de andere groep via een idee. De Amerikaanse dichter Richard Hugo onderkende twee verschillende werkwijzen die dichters kunnen kiezen. Wat ik nu maar noem de taalgroep huldigt het principe ‘all truth must conform to music’, wat bij Hugo zoveel wilde zeggen als: uit het spelen met de taal komt een poëtische waarheid tevoorschijn. De ideeëngroep werkt omgekeerd: ‘all music must conform to truth’. Deze dichters hebben al een waarheid gevonden en zoeken daar taalmuziek bij. Deze laatste methode, zei Hugo, werkt alleen bij de allergrootsten, zij die zeg maar de genade hebben ontvangen. Hij noemde W.H. Auden als voorbeeld. Gewone stervelingen, u en ik dus, kunnen slechts bidden en werken en hopen (op een gedicht als uitkomst van ons zwoegen).

Jane Leusink (62), hoewel winnares van de C. Buddinghprijs voor haar debuut in 2003, hoewel docente aan de Schrijversvakschool Groningen, is in bovenbedoelde zin geen genade geschonken. Nu is zo’n tweedeling van dichters natuurlijk nogal schematisch - behalve idee en klank (muziek) kan poëzie immers bijvoorbeeld ook een beeld of een anekdote of een herinnering als basis hebben – maar Leusink zou zeker een dichter naar Hugo’s hart zijn geweest. Haar nieuwste bundel, Tot alles goed strak staat, is gewonnen uit de Groningse klei die ze bewoont, maar tegelijkertijd zingt haar poëzie zich daar los van.

Tot alles goed strak staat is een strak georganiseerde bundel, bestaande uit acht afdelingen van ieder drie gedichten, het geheel overkoepeld door de achtdelige cylus ‘Het gedicht is een werkwoord’. Steeds gaat een gedicht van die cyclus vooraf aan een afdeling. Motieven als het wonen in een dorp op het Groningse platteland, relaties, dood en een scheiding laten zich herkennen, maar dringen zich niet op; het werkelijke onderwerp van deze poëzie is de taal zelf.

De bundel is een onderkomen voor wat in een eerder stadium nog ‘kneedbare zinnen’ waren, ‘gedichten van voor ze dat waren’, gemaakt ‘op die morsige plek in je hoofd met tochtige hoeken’. Ze zijn door dichter tot gedicht gemaakt en ‘onderdak’ gebracht, de titel van de eerste afdeling. Die bestaat uit drie gedichten waarin subtiele verbanden worden gelegd tussen het samenwonen met een partner en (een mooie variant op Slauerhoff) het samenwonen met een gedicht. ‘Buiten’ (p. 13) zegt het zo:

ook al wijzigen wij conflicten en landkaarten
en zijn onze foto’s altijd een beetje bewogen
ik breng je onderdak
ik begraaf ook foute ervaringen
ik doe ze in een plastic zak met stenen verdrink ze
ik doe het raam open smijt ze naar buiten
klim ik eerst op de stoel dan op de tafel
voor het raam, daarna oesters van de banken
halen puur serveren met champagne een opera
van het huis en de kaars die onvoorwaardelijk
je pagina verlucht

In het verleden kreeg Leusink het verwijt dat ze bepaalde stijlfiguren nogal rijkelijk toepaste (alliteratie), te zeer koerste op bijbelse en klassieke motieven, zich bezondigde aan ‘namedropping’ en zich te buiten ging aan jargon; Catharina Blauwendraad heeft daar op Poëzierapport over geschreven. Of Leusink het boetekleed heeft aangetrokken, doet niet veel ter zake; op haar nieuwe bundel is de oude kritiek niet meer van toepassing. Op één dingetje na, dan toch: haar soms overdadige gebruik van, deze keer, assonantie.

Van een regel als ‘(..) Lidewij, / terwijl zij aan haar ijsje likt’ krijg ik een beetje de kriebels. Oorverdovend is bijvoorbeeld ook het aantal lange a’s in de eerste regels van het gedicht ‘Wat ik zou willen met paarden maar nooit heb gedaan’:

Ik zag twee paarden in de wei hun liefdesadem
die blauwe nacht in maart toen jij mij tweemaal riep
en ik toch naast je liggen mocht je schoof wat op
en maakte ruimte voor mijn schaamte
die warm geslingerd in je beslagen adem lag

Of in ‘Vergeet deuren en liften’: ‘(..) waakzaam / de slaapkamer waar we van alles hebben meegemaakt’. Of tel het aantal korte en lange a’s in deze regel van ‘Een huis steekt op als de noordenwind’: ‘de arm paste niet en brak als de kaprijpe tak van de lariks / je hoorde het kraken nog dagen later’.

Deze overdaad heeft, zoals duidelijk moge zijn, te maken met het procedé dat Leusink volgt, met de motor van haar gedichten: klankassociatie, eerder dan beeld- of betekenisasscociatie. Bij haar wordt de keuze voor bepaalde woorden in hoge mate bepaald door hun klank. Zo staat het ook in het gedicht ‘Vakantie’: ‘ze verlost woorden van de dingen waar ze over gaan: / het mes van het mes / het brood van het brood / de blikken van de vrienden van de blikken en van de vrienden zelf’.

Het gebruik van assonantie in gedichten zou ook een inhoudelijk-dynamische reden kunnen hebben, bijvoorbeeld wanneer de dichter een apotheose of een pointe of een wending in zijn gedicht met klank wil kronen of aankondigen, maar dat lijkt niet Leusinks opzet te zijn geweest. Jammer, want met een dergelijke toepassing was mijn lichte irritatie over de lange streken van Leusinks strijkstok vermeden.

Er is echter ook een keerzijde. De muzikaliteit van haar taal veroorzaakt behalve een grote retorische welluidendheid ook een verslapping van de grammaticale tucht, of, in waarderende zin: ze hanteert soepele, wendbare zinsverbanden, waardoor haar musiceren alle ruimte krijgt. Ook is het op die manier goed mogelijk om verbanden tussen diverse tekstwerelden te suggereren (landschap, taal, gedicht, relatie) en die sferen inelkaar te laten overlopen. ‘Het hele idee van mixen wat boeide,’ noemt ‘Het gedicht is een werkwoord 1’ dat. Een stijlvorm dus die hier zonder meer op z’n plaats is.

Tot alles goed strak staat is absoluut scheutig met prachtige gedichten, ik noem alleen al ‘Buiten’, ‘Toen wij een waarachtige amazone ontmoetten’, ‘Toen het ging kraken in de structuren’, ‘Wat dacht je dan ik hou’ en ‘Geen Medea ben ik’. Toch mag Leusink van mij de volgende keer wel een toontje lager zingen. Behalve tot overdadige assonantie leidt het zwoegen op het woord soms ook tot flauwe malligheden. Een schilder is een ‘man met het oog aan zijn hand’. Elders staat dit: ‘moe van het ophalen herinnert hij zich’. Ook komen we mannen tegen die ‘in crisistijd voor geen greintje vervaard waren’.

Maar dat zijn uitzonderingen. Jane Leusink dicht met een groot, klassiek gevoel voor compositie en voor de muzikale tover van poëzie. Mijn opmerkingen zijn kanttekeningen. Petje af.


2 juni 2011

Geen opmerkingen:

Een reactie posten