vrijdag 23 maart 2012

STUDIO OUDEBILDTZIJL (21): Vernis voor een grootmeesterlijke uitstraling

Menno Wigman, Mijn naam is Legioen (Prometheus, Amsterdam 2012). Zie ook: de Contrabas.

Misantropie, zelfhaat, schrijven als onbevredigende zelfbevrediging, seks als ontsnapping – het zijn bekende Wigmanmotieven die ook in zijn nieuwste bundel Mijn naam is Legioen de pagina’s bevolken. Duiveltjes zijn het. Ze wachten op uitbanning. Op een schrijver die het verlossende woord spreekt, zoals Jezus dat deed in Marcus 5.

Menno Wigmans wonderbaarlijke genezing laat evenwel lang op zich wachten – het wil niet zo lukken met de bevrijding. Dat is sneu voor die jongen en ook een beetje voor de literatuur, zo langzamerhand. Maar daarover zo meteen meer.

Ridder van de droevige figuur

“Fuck this and fuck that / fuck it all and fuck the fucking brat,” luidt een van de motto’s van de bundel (van Johnny Rotten). Enigszins misleidend is dat al wel. Want met de agressieve levenslust van de punk heeft de poëzie van Wigman namelijk net zoveel affiniteit als de Sex Pistols hadden met langgesleepte witte bruidsjurken.

Als ridder van de droevige figuur is Wigman zo’n beetje de bastaardzoon van twee vaders. De ene is de romantische classicist Jean-Pierre Rawie. De ander de immer mopperende liedjesschrijver Hans Dorrestijn. Dan weet je wel zo’n beetje wat je kunt verwachten. Zwarte gal die nogal opzichtig rijmt en op luidruchtige jamben over het parket in je kamer paradeert.

Zoals het hoort – dat is een karakterisering die Wigmans dichtkunst mag betreffen. Ik heb nooit begrepen waarom iemand koste wat het kost een hele bundel in vijfvoetige jamben bijelkaar wil dichten – zou het zijn omdat dan iets van de grandeur van de oude poëzie kan afstralen op de nieuwe?

Mijn moeder gaat kapot. Ze heeft een hok,
nog net geen kist, waar ze haar stoel bepist
en steeds dezelfde dag uitzit. Uitzicht (..)

En dat zo’n dikke 60 pagina’s lang. Natuurlijk met hier en daar afwijkingen en doorbrekingen van het uitgetelde patroon, maar daardoor vallen de jamben alleen nog maar meer op. Laten we overigens nog even langer stilstaan bij de hier geciteerde regels. Ook over Wigmans rijmbehandeling spreken ze boekdelen.

Assonantie: kapot / hok. Uitzit / uitzicht. Heeft / geen / steeds. Gaat / waar.
Volrijm: kist / bepist.
Alliteratie: mijn / moeder, heeft / hok, nog /net, stoel / steeds, ze / zit, dezelfde / dag.

Dat is… véél. Voor drie regels.  Wel mooi: de beklemtoning van 'zicht' in het woord 'Uitzicht'. Die is contra-intuïtief, maar past goed bij het weggestopt zijn  van de moeder in een hok.

Ikea-kast

Mijn naam is Legioen is opgebouwd uit vijf Romeins genummerde afdelingen, die wat vorm en techniek betreft niet van elkaar te onderscheiden zijn. Wigman dicht graag in regelmatige, twee-, drie-, vier- of vijfregelige strofen, veelal van ongeveer dezelfde lengte. Dit gegeven, gepaard aan de jambische vorm en een karakteristieke rijmwoede, geeft zijn gedichten een klassiek uiterlijk – wat echter op een of andere manier toch niet leidt tot een evenzeer klassieke zeggingskracht. Wat is dat dan? Iets dat je omver blaast. Iets dat je het gezegde doet accepteren als vanzelfsprekend. Maar als ik lees:

Vannacht, ik was nog op, stond de literatuur
dronken aan mijn deur. Rot op, riep ik, rot op,
je hebt je kans gehad. Toen droop ze af
en keek ik weer wat grand old Google bracht

dan denk ik toch eerder aan een limerick dan aan de taal van het oude Rome.

Assonantie: vannacht / was, nog / op / stond / dronken / rot / op / rot / op, kans / gehad / af / wat / bracht, keek / weer.
Volrijm: gehad / wat.
Alliteratie: dronken / deur, rot / riep, dronken / droop, weer / wat, grand / Google.
(Mooi, trouwens, is weer het visuele rijm droop / Google.)

Ooit las ik, ergens, over de wrevel die Jos Joosten, of was het nu Thomas Vaessens, voelde bij het lezen van gedichten die inelkaar gezet en áf waren als een Ikea-kast – wellicht doelde spreker daarbij ook op gedichten waarin het rijm wordt gehanteerd zoals hier door Wigman. Het beoogde resultaat is een charismatische tekst, maar het charisma dat ervan uitgaat ligt puur aan de oppervlakte. Het rijm komt hier niet uit de taal zelf, uit het gedicht zelf vandaan, maar het is een uit effectbejag aangebracht vernis, dat het nagemaakte schilderij een grootmeesterlijke uitstraling moet geven.

Dichter en volk

Zo’n ostentatieve vermuzikalisering heeft veelal als belangrijkste functie dat ze een gebrek verbergt. Dat gebrek zou op het inhoudelijke vlak kunnen liggen. Welk thema heeft Wigmans bundel?

De tegenstelling tussen het literaire en het echte leven? Tussen het schrijven over het leven en het leven van het leven? De onmacht in beide? Tsja, daar lijken de eerste gedichten naar toe te willen. Verrassend, nieuw, opvallend? Nee. Wie de bundel het voordeel van de twijfel wil geven, zegt: ontlezing. Zegt: de opmars van het beeld ten koste van het woord. De literatuur moet oprotten, Google wint.

Verderop lijkt Wigman zijn Dorrestijnse optiek te willen uitbreiden over heel Nederland. De kerncentrale in Petten komen we tegen, Tuincentrum Osdorp, Egmond aan Zee, vandalisme, fascisme zelfs. “Het is een volk van stugge gutturalen. / Het gromt en godverdomt zich door de dagen.”

De we-vorm duikt een paar keer op. Wigman neemt de natie de maat en herkent er zijn eigen tekortkomingen in. Wat dat betreft staat het legioen uit de bundeltitel voor meer dan alleen de persoonlijke duivels des schrijvers. Maar de confrontatie van de dichter met zijn volk vermag althans dit hart niet sneller te doen kloppen. Daarvoor is de thematische aanzet te impressionistisch en mist ze zowel persoonlijke noodzaak als diepgravende intentie en brede uitwerking. Het heeft er meer van dat Wigman min of meer willekeurig enkele decors heeft uitgekozen om zijn eigen spleen aan te spiegelen.

Afdeling drie is wat dat betreft geslaagder. Hier is het decor de grote stad, onder meer Amsterdam en Berlijn. In ‘Oud-West’ haalt de dichter fel de godgerichtheid van nieuwe Nederlanders over de hekel. Maar al gauw klinkt ook weer het vermoeide klagen – “Er is geen melodie. Alleen dreun / die viert dat niets zichzelf uitziekt”, voegt hij in ‘Metroland’ de hiphoppers-met-baseballcap toe. De zelfkant van de stad fascineert hem, getuige gedichten als ‘Soms voel je bijna dat je leeft’ (over een zelfmoord onder een brug) en ‘Het is dat men de straten kent’ (over een lijk met de laatste resten van een kat op de borst, of wat er van over was):

(..)
Je bent er niet. En mocht ik niet goed kijken,
soms denk ik aan die ziel die drie hoog dood lag,
hoe daar een metgezel maar zwierf en kwijnde,

toen heel zijn vacht tegen een borst aan vlijde.

Demonstratie

Gaandeweg wint Mijn naam is Legioen aan kracht – zoals een paard vaart maakt dat de stal ruikt. “Kijk. Daar kruipt al zonlicht in mijn lijst”, zegt de schilder in ‘Glazenwasser ziet schilderijen’. In zulke gedichten, en ook in ‘Als in natte woorden’ en ‘Promesse de bonheur’ blijft Wigman dichter bij zichzelf, probeert hij niet met veel retorisch vertoon de volksdichter uit te hangen en gaat het gewoon over liefde en lust.

Natuurlijk is Wigman een vakman en een virtuoos. Laat daar geen misverstand over bestaan. Misschien grijpt hij iets te snel naar zijn favoriete wapens. Wat dat betreft toont hij zich in deze bundel overbewust van zijn publiek en onderbewust van zichzelf.

Dichten als demonstratie, als show, als behendigheidsspel? Zo is het ook weer niet, maar Wigman scheert wat mij betreft gevaarlijk dicht langs het randje.


23 maart 2012

Geen opmerkingen:

Een reactie posten